Narrow your search
Listing 1 - 10 of 12 << page
of 2
>>
Sort by

Dissertation
Seed germination ecology of temperate woodland herbs.
Authors: --- --- --- --- --- et al.
ISBN: 9789086492510 Year: 2009 Publisher: Leuven K.U.Leuven. Faculteit Wetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

Het voornaamste doel van deze studie was om de diversiteit aan strategieën voor kieming en voor het verschijnen van kiemplanten in kaart te brengen voor kruidachtige planten die groeien in Europese gematigde loofbossen. Daarnaast beoogden we ook de sturende omgevingsfactoren te achterhalen. In totaal werd de dormantie en kieming van 19 soorten onderzocht. Om het patroon van het verschijnen van kiemplanten en de factoren die daarop een invloed hebben te bestuderen werd steeds dezelfde procedure gehanteerd. Waarnemingen i.v.m. het tijdstip van verschijnen van kiemplanten in natuurlijke condities, net als het tijdstip van embryogroei en kieming werden gecombineerd met de resultaten van experimenten in gecontroleerde omstandigheden. De bespreking van de resultaten is voornamelijk gericht op het vergelijken van dormantiemechanismen vanuit een ecologisch en fylogenetisch oogpunt. De vereisten voor het doorbreken van dormantie in zes onderzochte Apiaceae soorten, vertoonden gelijkenissen met die van reeds bestudeerde Schermbloemigen. Alle zes soorten hadden rijpe zaden met een onvolgroeid embryo, dat een periode van groei in het zaad vereist vooraleer kieming mogelijk is. Daarnaast verschijnen de kiemplanten van de zes onderzochte soorten voornamelijk in de lente, een veelvuldig voorkomend patroon bij Schermbloemigen. Toch hebben we verschillende dormantiemechanismen waargenomen die resulteerden in hetzelfde patroon van kieming in de lente. Zodra de fysiologische dormantie werd opgeheven door een koudebehandeling en wanneer de condities van licht en temperatuur gunstig zijn, begint het embryo in zaden van Selinum carvifolia, Angelica sylvestris en Torilis japonica te groeien. Zaden van Chaerophyllum temulum, Sanicula europaea en Aegopodium podagraria hebben een diepe complexe morfofysiologische dormantie (MPD), wat aangeeft dat de groei van het embryo en het opheffen van fysiologische dormantie gelijktijdig plaatsvinden op lage temperatuur. Een opmerkelijk verschil dat zaden van Aegopodium podagraria onderscheidt van andere zaden met diep complexe MPD, is dat deze na het voltooien van de embryogroei nog een bijkomende koudebehandeling nodig hebben om fysiologische dormantie te doorbreken. Het gelijktijdig groeien van het embryo en doorbreken van fysiologische dormantie werd eveneens waargenomen in zaden van Aconitum lycoctonum (Ranunculaceae) en komt waarschijnlijk ook algemeen voor bij andere soorten uit de Delphinium-Aconitum clade. Drie andere Ranunculaceae soorten die we onderzochten hadden duidelijk verschillende kiemingsvereisten. Opdat embryogroei en kieming van zaden van Ranunculus auricomus, R. ficaria and Anemone nemorosa synchroon zouden verlopen, hebben deze zaden een voorbehandeling nodig bij hoge "zomer" temperaturen gevolgd door een overplaatsing naar lagere "herfst en winter" temperaturen. Ook in zaden van Corydalis solida (Papaveraceae) en van de monocotylen Hyacinthoides non-scripta, Scilla bifolia en Narcissus pseudonarcissus wordt dormantie doorbroken door de zaden te incuberen bij hoge temperatuur gevolgd door lagere temperaturen. Verschillen in temperatuursvereisten voor het doorbreken van dormantie en induceren van kieming in deze zaden bij de verschillende soorten, resulteerden hierbij in een verschillend tijdstip van het verschijnen van kiemplanten. Zaden van A. nemorosa, H. non-scripta en N. pseudonarcissus kiemen in de herfst, maar toch verschijnen zaailingen pas in de lente. Dit patroon kan veroorzaakt worden door een dormantie in de apicale delen van de kiemplant, zoals bij A. nemorosa, of in het geval van H. non-scripta en N. pseudonarcissus door een vertraagde groei van de kiemplanten bij lage temperaturen. Terwijl bij de meeste onderzochte soorten de kieming vooral seizoensgebonden is, hanteren Stellaria nemorum en Moehringia trinervia duidelijk een andere strategie. Deze soorten kiemen voornamelijk in respons op veranderingen in omgevingsfactoren die geassocieerd zijn met verstoringen in de vegetatie, zoals licht, dagelijks wisselende temperaturen en het bodemnitraatgehalte. Een gelijkaardige strategie is aanwezig bij de graslandsoort Stellaria graminea. Tussen deze soorten werd toch een verschillende respons op veranderende omgevingsfactoren waargenomen die waarschijnlijk verband houdt met verschillen in habitatvereisten. Een meer ingewikkelde kiemingsstrategie werd vastgesteld bij Stellaria holostea en Geranium robertianum. Wanneer de zaden van deze soorten zich op een open plaats bevinden zal kieming voornamelijk plaatsvinden in de zomer, terwijl zaden op een beschaduwde plaats voornamelijk kiemen in de late winter en vroege lente. Het feit dat deze zaden hetzelfde complexe kiemingspatroon vertonen, terwijl de zaden een duidelijke verschillende kiemingsfysiologie vertonen, toont aan dat dit een duidelijk voorbeeld is van convergente evolutie in kiemingsstrategie. Hoewel we maar een beperkt aantal soorten uit de Europese gematigde bossen onderzocht hebben, waren toch enkele trends merkbaar. Ten eerste, ondanks het feit dat kiemplanten van de meeste soorten verschijnen in de lente, is er toch een grote variatie aan kiemingsstrategieën aanwezig. Ten tweede blijken fylogenetisch nauw verwante soorten dikwijls gelijkaardige vereisten voor kieming te hebben. Deze zijn gedeeltelijk toe te schrijven aan een fylogenetisch conservatisme van zaadmorfologische kenmerken. Ten slotte, zijn bepaalde kiemingspatronen meermaals onafhankelijk van elkaar geëvolueerd in fylogenetisch weinig verwante soorten. Voor de meeste soorten werd getracht om het dormantiemechanisme te plaatsen in het classificatiesysteem voorgesteld door Baskin en Baskin (2004). Hierbij werden een aantal moeilijkheden ondervonden, die onvermijdelijk zullen leiden tot een uitbreiding of een aanpassing van het huidige classificatiesysteem. Een van de grootste moeilijkheden hierbij vormen de zaden met een onvolgroeid embryo waarbij een continue embryogroei werd vastgesteld vanaf het moment van verspreiding tot de uiteindelijke kieming. Aangezien er in deze zaden continu ontwikkeling plaatsvindt, zou men zich kunnen afvragen of deze zaden werkelijk als dormant moeten beschouwd worden. The main aim of this research was to explore the diversity of seed germination and seedling emergence strategies in European temperate forest herbs and to study the environmental factors regulating germination. In total, the requirements for dormancy break and germination of 19 species will be discussed. The testing procedure consisted of a combination of field observations with laboratory experiments in which stratification requirements for dormancy break were analyzed. The discussion of the results is mainly focused on comparing differences and similarities in dormancy syndromes from an ecological and phylogenetic perspective. The six Apiaceae species we studied had dormancy breaking requirements resembling those of other Apiaceae. The species examined typically had ripe seeds with an underdeveloped embryo which has to grow inside the prior to germination. Additionally, all six species emerged mainly in spring after dormancy was broken by cold stratification, a common feature in temperate climate Apiaceae. Nonetheless, different dormancy mechanisms to attain this pattern of spring emergence were observed. In seeds of Selinum carvifolia, Angelica sylvestris and Torilis japonica, embryo growth started once PD was broken by chilling and seeds were classified as non-deep simple MPD. For embryo growth and germination to occur seeds of these species require appropriate light and temperature conditions. These factors allow an accurate seasonal timing of seedling emergence. Seeds of Chaerophyllum temulum, Sanicula europaea and Aegopodium podagraria had deep complex MPD, indicating that embryo growth and PD break occur simultaneously during cold stratification. A striking difference between seeds of Aegopodium podagraria and other deep complex MPD seeds is that in the former an additional cold stratification was required to break PD after completion of embryo growth. Simultaneous embryo growth and PD break also occurred in seeds of Aconitum lycoctonum (Ranunculaceae) and presumably in many other species from the Aconitum-Delphinium clade as well. A different pattern of dormancy break was evident in three other Ranunculaceae species we studied. Seeds of Ranunculus ficaria, R. auricomus and Anemone nemorosa required a pre-treatment at high summer temperatures followed by a transfer to lower autumn and winter temperatures for synchronized embryo growth and seed germination to occur. Dormancy in seeds of Corydalis solida  (Papaveraceae) and of the monocotyledons Hyacinthoides non-scripta, Scilla bifolia and Narcissus pseudonarcissus was also broken during a sequence of high followed by lower temperatures. Subtle differences in temperature requirements for dormancy break and germination in seeds of these species resulted in a different timing of seedling emergence in nature. Seeds of A. nemorosa, H. non-scripta and N. pseudonarcissus germinate in autumn, but seedlings do not emerge until spring. This pattern is caused by epicotyl dormancy in the seedlings of A. nemorosa and by retarded seedling development at low temperatures in case of H. non-scripta and N. pseudonarcissus. While most species studied showed a predominating seasonal pattern of seedling emergence, a different strategy was observed in seeds of Stellaria nemorum and Moehringia trinervia. Seeds of these species germinate mainly in response to changes in the environmental factors associated with disturbances in the vegetation, such as light, daily temperature fluctuations and soil nitrate. A similar response occurred in the grassland species Stellaria graminea, but subtle differences in the response to changing environmental conditions related to differences in habitat preference were observed. Stellaria holostea and Geranium robertianum had a rather unusual strategy, whereby seeds buried at an exposed location germinate in summer, while seeds buried in shaded conditions delay germination until spring. The fact that both species exhibit equal germination patterns, achieved via clearly different physiological and morphological mechanisms, provides a clear example of convergent evolution in the germination strategy of G. robertianum and S. holostea. We studied only a small subset of the species growing in European temperate forests, but certain trends clearly emerged. First, although most species had seedlings emerging in spring, a large variety of germination strategies among temperate woodland herbs was evident. Secondly, phylogenetically related species tended to have similar germination strategies, which can to a certain extent be attributed to phylogenetic conservatism in seed morphological traits. Finally, similar germination and seedling emergence strategies have evolved independently in phylogenetically unrelated species. An attempt was made to classify the different dormancy mechanisms in the dormancy classification proposed by Baskin and Baskin (2004). However, several difficulties were encountered while doing this, making an expansion or revision of this classification system unavoidable. One of the main difficulties is related to the continuous embryo growth from dispersal until germination, sometimes at a sequence of different temperatures, observed in several of the species studied. Since a period of developmental arrest never occurs in these seeds, one could argue whether the dormancy concept applies at all to these seeds. Voor de meeste planten vormen de kieming van zaden en de vestiging van de kiemplanten de eerste stadia in hun levenscyclus. Aangezien planten in tegenstelling tot dieren zich niet kunnen verplaatsen, is het van cruciaal belang dat zaden kiemen op het juiste moment en op een geschikte plaats. Omgevingssignalen, zoals licht en temperatuur, geven aan of de omstandigheden al dan niet geschikt zijn voor vestiging. Daarnaast bezitten zaden inwendige mechanismen, "dormantie" genoemd, die de kieming van zaden uitstelt tot het geschikte moment. Het doel van deze studie was om de verscheidenheid aan strategieën voor kieming en voor het verschijnen van kiemplanten in kaart te brengen voor wilde kruidachtige planten die groeien in Europese gematigde loofbossen. Daarnaast beoogden we ook de omgevingsfactoren te achterhalen die het tijdstip van kieming regelen. In totaal werd de dormantie en kieming van 19 soorten onderzocht. Om het patroon van het verschijnen van kiemplanten en de omgevingssignalen die daarop een invloed hebben te bestuderen werd steeds dezelfde procedure gehanteerd. Waarnemingen van het tijdstip van kieming en het verschijnen van kiemplanten in natuurlijke omstandigheden werden gecombineerd met de resultaten van experimenten in gecontroleerde labo-omstandigheden. Hoewel we maar een beperkt aantal soorten uit de Europese gematigde bossen onderzocht hebben, waren toch enkele trends merkbaar. Kiemplanten van de meeste soorten uit gematigde loofbossen verschijnen bovengronds in de lente. Hierdoor vermijden de kiemplanten enerzijds dat ze sterven door vorstschade gedurende de winter. Anderzijds vermijden ze dat ze verschijnen onder een gesloten bladerdek, wat nadelig is voor de groei en ontwikkeling. Ondanks het feit dat kiemplanten van de meeste bestudeerde soorten verschijnen in de lente, is er toch een grote verscheidenheid aan kiemingsstrategieën. Bij een aantal soorten wordt het inwendig dormantiemechanisme opgeheven door de lage temperaturen die zaden ondervinden gedurende de winter. Zodra de temperatuur stijgt in de lente, kiemen de zaden van deze soorten en verschijnen de kiemplanten bovengronds. Zaden van andere soorten kiemen dan weer in de herfst, maar de kiemplanten groeien ondergronds verder gedurende de winter en maken ze zich klaar om in de lente bovengronds te verschijnen.


Book
Vegetatiestructuur en dynamiek van twee natuurlijke bossen : het Neuenburger en Hasbrucher Urwald.
Author:
ISBN: 9022007812 Year: 1981 Publisher: Wageningen Centrum voor landbouwpublikaties en landbouwdocumentatie

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract


Book
World forest biomass and primary production data
Author:
ISBN: 0121587800 Year: 1982 Publisher: London,New York : Academic Press,


Dissertation
Canopy dynamics of a tropical rain forest in French Guiana
Authors: ---
ISBN: 9054854537 Year: 1995


Dissertation
Effects of changing management regimes on understorey plant communities in former coppice systems.
Authors: --- --- --- --- --- et al.
ISBN: 9789088260681 Year: 2008 Volume: 811 Publisher: Leuven K.U.Leuven. Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

Loading...
Export citation

Choose an application

Bookmark

Abstract

De samenstelling en diversiteit aan plantensoorten in de kruidlaag van gematigde loofbossen wordt in grote mate bepaald door klimaat, topografie, geologische ondergrond en de beschikbare soortenpoel die zich na de laatste ijstijd heeft weten te vestigen. Naast deze toestandfactoren worden praktisch alle bossen in Europa gekenmerkt door een lange geschiedenis van menselijke invloeden. Deze ingrepen door de mens op de bosecosystemen hebben eveneens een duidelijke stempel gedrukt op de kruidlaag. Eén van de belangrijkste, meest ingrijpende en vroegste invloeden van de mens op het bosecosysteem was ontbossing. Het gevolg is dat de huidige Europese landschappen vaak gekenmerkt zijn door een in min of meerdere mate versnipperd bosareaal dat ingebed ligt in een matrix van landbouwarealen en open, semi-natuurlijke habitat (vb. heide). Dit proces zorgde ervoor dat het areaal van aan bos aangepaste kruidachtige plantensoorten inkromp en dat het areaal van soorten van open milieus toenam. Een tweede belangrijke invloed in deze door de mens gedomineerde landschappen is het eeuwenlang gevoerde traditionele bosbeheer. Het kappen van bomen in bos en het bevoordelen van bepaalde boomsoorten zijn slechts twee aspecten van bosbeheer die een invloed hebben op de samenstelling en diversiteit van de kruidlaag. Onder traditioneel bosbeheer verstaan we hier hakhout en middelhout. Hakhoutbeheer is het regelmatig kappen (typisch met een tussenperiode van 10 à 30 jaar) van loten waarna deze vegetatief regenereren uit de stobben die uitgroeien tot een hakhoutstoof. Het systeem had als voornaamste doel het produceren van brandhout, maar ook niet-houtige componenten hadden hun belang en kenden tal van gebruiken (vb. strooisel voor in de stal). In een middelhout worden naast de loten van het laaggroeiend hakhout ook een beperkt aantal opgaande bomen of overstaanders gekapt en een aantal behouden voor de volgende kapcyclus. Onder invloed van wijzigende socio-economische omstandigheden werden hakhout en middelhout opgegeven of actief omgevormd naar hooghout. In deze thesis gingen we na hoe de wijziging van traditioneel naar modern bosbeheer de kruidlaag beïnvloedt. Enkel een goed beheer kan de rijkdom van kruidachtige plantensoorten in loofbossen in stand houden. Van hakhout- en middelhoutbeheer is geweten dat het een grote diversiteit aan planten in de kruidlaag herbergt doordat het systeem het samenleven van bijvoorbeeld zowel schaduwtolerante als lichtminnende planten toelaat. Eveneens denkt men dat het systeem toeliet dat soorten met een optimum buiten bos, door het regelmatig kappen over grote oppervlakten, ook binnen bos refugia vonden. Omgekeerd vonden soorten met een optimum in bos ook refugia in semi-natuurlijk open habitat. Enerzijds zijn echter de semi-natuurlijke habitats bedreigd en anderzijds werden de hakhoutsystemen stopgezet of omgevormd naar hooghout. Twee hypothesen vloeien hieruit voort. De eerste hypothese stelt dat, door de achteruitgang van open, semi-natuurlijk habitat, het aantal soorten dat tijdelijk gunstige omstandigheden binnen bos kan koloniseren afneemt en anderzijds, dat tegelijk ook refugia voor bosplanten buiten bos afnemen. De tweede hypothese stelt dat hoe meer de omvorming naar hooghout afwijkt van het historisch beheer in termen van kapregime en boomsoortensamenstelling, hoe meer de kruidlaag zal veranderen. De eerste hypothese werd bestudeerd in hoofdstuk 2. Plantenlijsten uit de 19de eeuw werden vergeleken met recente plantenlijsten in een landschap (Thiérache, Noord-Frankrijk) met een stabiele landschapsconfiguratie. De bevindingen werden vergeleken met contrasterende landschappen van studies uit de literatuur. In de volgende drie hoofdstukken gingen we na in hoeverre, op het niveau van een bos, de tweede hypothese klopt. In hoofdstukken 3 en 4 werd gebruik gemaakt van semi-permanente kwadraten om de verandering in soortensamenstelling van de kruidlaag en in abiotiek (vooral bodemzuurtegraad) na te gaan in twee bosgebieden (Tournibus en Florennes, Wallonië). In hoofdstuk 5 werd de dynamiek van de zaadbank van planten uit de kruidlaag bekeken door middel van een chronosequentie doorheen de conversieperiode (Montargis, centraal Frankrijk). In hoofdstuk 6 bevinden zich de resultaten van een vierjarig experimenteel veldonderzoek naar de effecten van verstoringen (houtkap en maaien) op de demografie van drie kruidachtige planten die verschillen in affiniteit met bos (Langerodebos, Neerijse). Ondanks een vrij stabiele landschapsconfiguratie en geen urbanisatie ging ongeveer 20% van de inheemse en genaturaliseerde flora in Thiérache verloren in een tijdspanne van een eeuw. Vooral akkeronkruiden verdwenen. Relatief gezien waren bosgebieden het best gebufferd tegen soortachteruitgang. Nochtans gingen ook binnen deze gebieden heel wat soorten verloren. Het gebrek aan beschermde natuurgebieden in Thiérache was een verklaring voor verhoogde jaarlijkse extinctie ten opzichte van sterk vergelijkbare landschappen. Omvormingen naar hooghout bleken een grote invloed te hebben op de kruidlaag. Globaal genomen leidde dit tot een accumulatie van bladstrooisel op de bosbodem en een accumulatie van houtige biomassa, resulterend in minder licht voor de kruidlaag. Vooral soorten zoals Bosanemoon en Wilde hyacint profiteerden; beiden hebben aanpassingen om hun groeiseizoen te concentreren voor de bladuitloop van bomen en om boven de strooisellaag uit te groeien. Vooral de dominante boomsoort en het type omvorming bleek een differentiërende rol te spelen. Omvormingen naar gelijkjarig hooghout via kaalkap veroorzaakten grotere wijzigingen dan geleidelijke omvormingen naar ongelijkjarig hooghout. Boomsoorten met een traag afbrekend strooisel, en vooral in combinatie met een hoog schaduwwerpend vermogen, wijzigden de oorspronkelijke samenstelling het meest. Ecologische wijzigingen in de kruidlaag reflecteerden de verschuivingen in boomsoortensamenstelling. Omvormingen naar gelijkjarig hooghout met Eik of Beuk gaven aanleiding tot een sterkere verzuring van de topbodem, die weerom gereflecteerd werd in de kruidlaag. Het zaadbankonderzoek toonde aan dat omvormingen naar hooghout leiden tot een verarming in densiteit en soortenaantal van de zaadbank. De afname van soorten sinds de laatste grote kappingen gebeurde volgens een genest patroon dat zeer waarschijnlijk samenhangt met soortverschillen in de langlevendheid van het zaad. De similariteit tussen zaadbank en bovengrondse vegetatie nam eveneens af sinds de laatste grote houtkap. De vestiging van zaailingen, de productie van bloemen en bladeren en de populatiegroeisnelheid van kruidachtige plantensoorten met een sterkere affiniteit voor niet-bos habitat waren vaak gebaat bij openingen in het kronendak en/of maaien van de kruidlaag in de herfst. Beide hypothesen konden worden bevestigd door de onderzoeksresultaten. Veranderingen op landschaps- en bosniveau gaven aanleiding tot grote wijzigingen in de diversiteit van de flora en vooral in de samenstelling van de kruidlaag. Op landschapsschaal is een netwerk nodig van beschermde bosgebieden en open semi-natuurlijke habitats om verlies van soorten tegen te gaan. Hun effectiviteit is een functie van de beschermde oppervlakte en de intensiteit van de omliggende landgebruiken (bebouwing, intensieve landbouw, etc.). Binnen bos moet er aandacht zijn voor permanent open plaatsen. Het beheer moet ten dele gestoeld zijn op het historisch verstoringsregime, dat co-existentie van soorten met verschillende habitataffiniteit toelaat. Bij de keuze van boomsoorten moet rekening gehouden worden met hun invloed op de kruidlaag en op standplaatskarakteristieken zoals bodemzuurtegraad en -productiviteit en humuskarakteristieken. Gewijzigd bosbeheer oorzaak van grootschalige veranderingen in de kruidlaag Praktisch alle bossen in Europa worden gekenmerkt door een lange geschiedenis van menselijke invloeden. De huidige Europese landschappen zijn vaak gekenmerkt door een door ontbossing versnipperd bosareaal, ingebed in een matrix van landbouwpercelen en open semi-natuurlijk habitat (vb. heide). Naast ontbossing, beïnvloedt de mens de plantengemeenschappen van de kruidlaag door het gevoerde bosbeheer. In deze thesis gingen we na hoe de wijziging van traditioneel naar modern bosbeheer, de kruidlaag beïnvloedt. Samengaand met deze wijziging veranderde het omliggende landschap vaak ook drastisch. Daarom werden de gevolgen van het verdwijnen van semi-natuurlijke habitat buiten bos en van het opgeven van het traditionele beheer, op landschapsschaal onderzocht (Thiérache, Frankrijk). Twee bosgebieden (Tournibus en Florennes, België) werden in detail onderzocht aan de hand van exact lokaliseerbare vegetatie - en bodembeschrijvingen uit de jaren '50 en '60. Deze analyses op bosniveau werden gecomplementeerd met een studie van de zaadbank (Montargis, Frankrijk). Tot slot schiep een veldexperiment meer duidelijkheid over de effecten van traditioneel bosbeheer op plantensoorten van de kruidlaag. Veranderingen op landschaps- en bosniveau gaven aanleiding tot grote wijzigingen in de kruidlaag van bossen. Volgende aanbevelingen vormen de pijlers voor het behoud van deze plantensoorten. Op landschapsschaal is een netwerk nodig van beschermde bosgebieden en open semi-natuurlijke habitats om verlies van soorten tegen te gaan. Binnen bos moet er aandacht zijn voor permanent open plaatsen. Het beheer moet ten dele gestoeld zijn op het historisch verstoringsregime, dat co-existentie van soorten met verschillende habitataffiniteit toelaat. Bij de keuze van boomsoorten moet rekening gehouden worden met hun invloed op de kruidlaag en op standplaatskarakteristieken zoals bodemzuurtegraad en -productiviteit en humuskarakteristieken.

Spatial modeling of forest landscape change : approaches and applications.
Authors: ---
ISBN: 052163122X Year: 1999 Publisher: Cambridge Cambridge university press

Energy from biomass : 1st E. C. Conference
Authors: ---
ISBN: 0853349703 9780853349709 Year: 1981 Volume: 7091 Publisher: London Applied science publ.

Listing 1 - 10 of 12 << page
of 2
>>
Sort by